Tolstoj

En ik zocht omgang met arme, een­voudi­ge, onon­twikkelde gelovige mensen. Het geloof van deze mensen uit het volk was eve­neens chris­telijk, net als het geloof van de pseu­do-gelovi­gen uit onze eigen krin­gen. Bij de chris­telijke waarhe­den was eve­neens zeer veel bijgeloof gemengd, maar met dit ver­schil dat de gelovi­gen uit onze krin­gen dit bijgeloof absolu­ut niet nodig had­den, dat het niet ver­bon­den was met hun lev­en maar slechts diende als een soort epi­curis­tisch ver­maak. Het bijgeloof van de gelovi­gen uit het gewone volk daar­ente­gen is der­mate ver­bon­den met hun lev­en dat men zich hun lev­en niet zon­der dit bijgeloof kan voorstellen – het is een noodza­ke­lijke voor­waarde voor dit leven.

Het lev­en van de gelovi­gen van onze krin­gen stond in voort­durende tegen­spraak met hun geloof, het lev­en van de gelovige arbei­ders echter was één grote beves­tig­ing van de zin van het lev­en, een zin die door ken­nis van het geloof was gegeven. Ik begon het lev­en en de geloofs­be­li­j­de­nis van deze mensen nad­er te bestud­eren, en hoe meer ik ervan zag, des te sterk­er ik ervan over­tu­igd raak­te dat zij het ware geloof had­den, dat hun geloof voor hen onmis­baar was en dat dit geloof hun de zin van het lev­en en de mogelijkheid om te lev­en verschafte.

In tegen­stelling tot wat ik had gezien in onze krin­gen, waar het mogelijk is zon­der geloof te lev­en en waar hoog­stens één op de duizend toegeeft gelovig te zijn, is er in hun milieu hoog­stens één óngelovige op de duizen­den. – In tegen­stelling tot wat ik in onze krin­gen zag, waar het lev­en is gevuld met ledigheid, ver­maak en ontevre­den­heid over het bestaan, zag ik dat het lev­en van deze mensen was gevuld met zwaar werk, en dat zij toch min­der ontevre­den waren met het bestaan dan de rijken.

In tegen­stelling tot de mensen uit onze krin­gen die ontevre­den waren met hun lev­en en zich verzetten tegen het lot van­wege ont­berin­gen en lij­den, accepteer­den deze mensen ziek­ten en ver­dri­et zon­der enige ver­baz­ing of tegen­stand, maar in de rustige en vaste over­tuig­ing dat alles zo moet zijn en niet anders kan, dat alles goed is. – In tegen­stelling tot ons, die min­der van de zin van het lev­en begri­jpen naar­mate we intel­li­gen­ter zijn en die boze opzet zien in ons lij­den en ster­ven, aan­vaar­den deze mensen het lev­en, lij­den en ster­ven met grote rust en meestal met grote blijdschap.

Lev Tol­stoj, Mijn biecht, hoofd­stuk 10 (1881)