Intussen was Pierre ten prooi gevallen aan een zinsbegoocheling, zo een waarin je denkt dat je slaapt en dat alles wat er gebeurt een droom is, dat je je ogen maar open hoeft te doen om alles en iedereen te laten verdwijnen en dat je kunt uitproberen of het een droom is of de werkelijkheid door iets geks te doen: iemand een klap verkopen of keihard gaan brullen. Hij probeerde het laatste en door die kreet, die luidkeels was ingezet, kwam hij weer tot zichzelf. Hij maakte er snel een hoest van, stond zonder speciaal de aandacht te trekken op en keek het geanimeerde gezelschap rond, op zoek naar iemand op wie hij zijn vrolijk-ironische bui wilde overbrengen. Of zij zijn allemaal monsters of ik ben het, in elk geval zijn we vreemden voor elkaar, dacht hij.
L. Tolstoj, Oorlog en vrede (deel 3, H27)
Pierre had de pech te beschikken over dat wat velen hebben, in het bijzonder de Russen: het vermogen om te zien dat het goede en de waarheid mogelijk zijn, daar ook in te geloven, en een te scherp oog te hebben voor de leugen en het kwaad in het leven. Om die reden was hij van de rationele uitweg uit deze kwelling – handelen, werken – afgesneden. Elk werkterrein was in zijn ogen geassocieerd met kwaad en bedrog. Probeerde hij een filantroop te zijn of een gedienstige liberaal, binnen de kortste keren stuitte hij op de leugen en het kwaad. Maar intussen bleef het ook voor Pierre een noodzaak bezig te blijven, een beroep uit te oefenen, zoals dat voor een ieder in tweeërlei opzicht het geval is. Enerzijds uit rechtvaardigheid: een individu dat profiteert van de zegeningen van de maatschappij moet zelf werken om de maatschappij terug te geven wat hij haar afneemt; anderzijds is het werken, het hebben van een beroep een persoonlijke noodzakelijkheid, want een mens die niet bezig blijft zal inzien wat een afgrijselijke chaos het leven is en hij zal gek worden of doodgaan als hij daarnaar blijft kijken. Het is net als dekking zoeken tegen vijandelijk vuur, zei vorst Andrej wel eens tegen Pierre, iedereen was ergens mee bezig, sommigen vlochten matten van droog gras, anderen bouwden blokhuizen, weer anderen waren bezig die te versterken, en nog weer anderen zaten hun laarzen op te lappen.
L. Tolstoj, Oorlog en vrede (deel 5, H7)